De eerste grondwet van Nederland

Een weergave van de voordracht van Leo Verhoef tijdens de algemene ledenvergadering van 20 oktober 2012.

De eerste grondwet van Nederland
Leo Verhoef

In de troonrede van 16 september 1997 verklaarde koningin Beatrix dat met de grondwet van Thorbecke (1848) de grondslag werd gelegd voor onze parlementaire democratie. Deze onjuiste bewering werd door slechts weinigen gesignaleerd.

alt text

De eerste Nederlandse grondwet dateert van 50 jaar daarvoor, 1798, de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk. Het is het fundament van het moderne Nederland. In deze opvallend democratische grondwet werden de principes van de moderne staat al vastgelegd:
– eenheidsstaat
– regering bij volksvertegenwoordiging
– garantie van mensenrechten
– scheiding van kerk en staat
Alleen was in die grondwet van de Bataafsche Republiek geen plaats ingeruimd voor Oranje. Om die reden wordt de Staatsregeling liefst genegeerd of in het beste geval als afvalproduct van de Franse Revolutie aangeduid.

De Bataafsche Republiek was de opvolger van de oude Republiek der Verenigde Provinciën, waarin de verschillende belangen van de gewesten vaak tot twisten leidden die vergelijkbaar is met de huidige onenigheid in de Europese Unie. Het gecentraliseerde gezag creëerde eenheid in wetgeving, maten en gewichten en munt. Het zorgde voor meer gemeenschapszin.

Voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis konden de burgers zelf hun regering kiezen. de eerste macht hierbij was het Vertegenwoordigend Lichaam, samengesteld uit een Eerste en een Tweede Kamer. Uit het Vertegenwoordigend Lichaam werden jaarlijks dertig leden gekozen die de Tweede Kamer vormden, de rest had zitting in de Eerste Kamer. De taakverdeling was juist omgekeerd van de tegenwoordige: de Eerste Kamer maakte wetten en de Tweede Kamer toetste die.
Uit het Vertegenwoordigend Lichaam werden vijf personen gekozen die als tweede macht het dagelijks bestuur in handen kregen, het Uitvoerend Bewind. Deze vijf werden geassisteerd door acht agenten, in moderne taal de ministers van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken, Marine, Oorlog, Financiën, Justitie, Onderwijs en Volksgezondheid en Economie.
Het derde element van de Trias Politica werd gevormd door de Rechterlijke Macht, ongeveer opgebouwd zoals nog steeds gebruikelijk: van Kantongerecht tot Gerechtshof. De onafhankelijkheid van de rechters stond hierbij voorop.

De omvang van het Vertegenwoordigend Lichaam, ons huidige parlement, was aanzienlijk groter dan nu. Per 20.000 inwoners was er één volksvertegenwoordiger, bij een toenmalige bevolkingsdichtheid van ± 2 miljoen dus 100 afgevaardigden. Omgerekend zou het Binnenhof nu dus 800 parlementariërs herbergen.

Het stemrecht van de burgers was natuurlijk nog niet algemeen. Men moest twintig jaar of ouder en belastingbetalende zijn, uitgesloten waren onder anderen degenen die afhankelijk waren van een buitenlandse mogendheid, financieel afhankelijken en divers omschreven ‘geboefte’. Openlijke aanhangers van het voormalig stadhouderlijke bewind en de federatieve republiek waren de eerste tien jaren uitgesloten. Vreemdelingen konden na tien jaar het stemrecht verwerven mits zij Nederlands konden lezen en schrijven. Nu in onze tijd het woord ‘allochtoon’ ter discussie staat is het aardig om te weten dat in de Bataafsche taal een geboren Nederlander werd aangeduid als ‘inboorling’.
Opvallend is het ontbreken van het woord ‘vrouw’ in de gehele Staatsregeling. Zij werden niet genoemd in de uitsluitingen maar kennelijk ging men er impliciet van uit dat zij door hun mannen werden vertegenwoordigd.

De garantie van mensenrechten waarborgde de vrijheden van de burgers. Hier wordt de vrijheid van drukpers en meningsuiting, van vergadering en godsdienst behandeld. Oude heerlijke rechten werden afgeschaft. In de rechtspraak werd de pijnbank afgeschaft.

De vrijheid van godsdienst verdient wat nadere toelichting. In de oude republiek was de gereformeerde dienst de staatsgodsdienst, andere werden min of meer getolereerd maar aanhangers daarvan waren uitgesloten van ambtelijke functies. In de Staatsregeling levert het toebehoren aan welk kerkgenootschap dan ook geen voor- of nadelen meer op. Ieder was vrij in de beleving van religie, geen enkele was boven een andere verheven.

Ondanks een in die tijd diepgeworteld Godsbesef werd in de door de Verlichting geïnspireerde Bataafsche Republiek de scheiding tussen kerk en staat strikt doorgevoerd. Godsdienstoefeningen moesten binnenskamers plaatsvinden, geestelijken mochten niet in herkenbare kledij op straat verschijnen en klokken mochten niet worden geluid ter aankondiging van een religieuze gebeurtenis. Dat laatste had ook een praktische achtergrond. Hoewel de kerkgebouwen aan de betreffende kerkgenootschappen toebehoorden waren de torens en klokken eigendom van de burgerlijke overheid. Kerktorens waren immers als hoogste punt bij uitstek geschikt als uitkijkpost om de nadering van vijandelijke legers waar te nemen en de klokken konden dan als alarmsignaal worden geluid.

Ik zal u niet vermoeien met het voordragen van de artikelen uit de Staatsregeling, maar één uitzondering daarop wil ik maken:

Artikel 3 van de Algemeene Beginselen:
‘Alle Leden van de Maatschappij hebben, zonder onderscheiding van geboorte, bezitting, stand of rang, eene gelijke aanspraak op derzelver voordeelen’.

Ondanks het korte en tumultueuze bestaan van de Bataafsche Republiek was haar grondwet een voorbeeld van democratische gezindheid die ook in de huidige tijd nog als verrassend modern mag gelden.

Staatsregeling voor het Bataafsche Volk
Ingeleid door Joost Rosendaal
Uitgeverij Vantilt
ISBN 90 77503 36 6
€ 12.50

Meer uitgaven over dit onderwerp van dezelfde schrijver vindt u door te ‘googelen’ naar ‘Joost Rosendaal’.
alt text

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *