Je moet niet aan het inkomen van de Oranjes komen

Uit: De Republikein, no. 2, juni 2016, jaargang 12

PvdA’er gestraft door greep in de kas van de Oranjes?

Liep de PvdA’er Jo van der Hoeven in 1980 een benoeming tot vice-voorzitter van de Raad van State mis omdat hij zich had ingezet voor fiscalisering van het privé-vermogen en inkomen van leden van het koninklijk huis? H.U. Jessurun d’Oliveira volgt het spoor terug en vroeg opheldering bij zowel toenmalig premier Van Agt als diens vicepremier Wiegel.

Van Agt:  ‘Je moet niet aan het inkomen van de Oranjes komen’

Tekst: H.U. Jessurun d’Oliveira

In 1980 speelde een affaire die de benoeming betrof van een nieuwe vice-voorzitter van de Raad van State. Het gerucht ging, dat die sterk te maken had met de fiscalisering van het inkomen van leden van het koninklijk huis.
Wat was het geval? In 1969 was een staatscommissie tot herziening van de grondwet ingesteld, en daaruit was door de regering een subcommissie benoemd die zich moest buigen over de vraag of de regeling voor de vrijdom van personele lasten ongewijzigd diende te worden gehandhaafd of niet. Deze subcommissie, de Commisie belastingvrijdom Koninklijk Huis,  bestond uit de heren Simons (VVD), Van der Hoeven (PvdA)  en De Pous (KVP), die moesten rapporteren aan de voltallige staatscommissie, en deze weer aan de regering. De subcommissie adviseerde voor wat betreft de  uitkeringen dat  het heffen van inkomstenbelasting een vestzak-broekzakoperatie zou worden en daarmee zinloos ( waar ik nog  wel iets tegenin zou kunnen brengen), maar dat het heffen van belasting op privé-inkomen en – vermogen wel degelijk in aanmerking kwam, voor zover aan die inkomens- en vermogensbestanddelen geen publieke, met de functie samenhangende aspecten verbonden zijn.

jo-van-der-hoeven

Jo van der Hoeven

Geldelijk vermogen

Interessant is de opmerking dat ‘deze beschouwing aan waarde ( zou) inboeten, indien de Koningin en leden van haar Huis zouden beschikken over geldelijk vermogen van zeer grote hoogte. De commissie heeft omtrent de werkelijke hoogte van het vermogens en inkomen voldoende inlichtingen ontvangen om tot de overtuiging te geraken, dat zulks zich niet voordoet, noch in de nabije toekomst zal voordoen’.

Het advies werd door de voltallige staatscommissie overgenomen en ter kennis van de regering gebracht. Het advies heeft geleid tot wijziging van het toenmalige artikel 22 Grondwet ( het huidige art.40), en tot de daaronder hangende wet Financieel statuut van het Koninklijk Huis (1972), die in 1980 nog een keer gewijzigd is in verband met de troonsafstand van Juliana, en ook in 2008 nog geamendeerd is.

In deze wetgeving werden inderdaad privé-inkomen en vermogen van de betreffende leden van het koninklijk huis gefiscaliseerd, voor zover zij niet werden aangewend voor hun publieke taken. Ook werd de uitkering van de koning gerelateerd aan het salaris van de vice-voorzitter van de Raad van State. Men kan zich indenken dat Juliana en haar gedoodverfde troonopvolgster Beatrix niet blij waren met deze ontwikkelingen, die ook nog eens gepaard gingen met het flink beperken van de kring van koninklijke uitkeringstrekkers in de koninklijke familie.
Een van de boosdoeners was Prof.mr. Jo van der Hoeven, oud-hoogleraar en rector magnificus  (1964-1968)  aan de Universiteit van Amsterdam, en vanaf 1973 lid, later, vanaf 1976 voorzitter van de afdeling rechtspraak van de Raad van State. Hij zou geknipt zijn voor de post van vice-voorzitter van de Raad van State als opvolger van M. Ruppert die op 1 oktober 1980 zou aftreden. Maar Van der Hoeven viel uit de boot. Wat was er gebeurd?

Een analyse van de opvolging van Ruppert vinden we in het Reformatorisch Dagblad van 21 mei 1997, van de hand van A. de Jong. Op de dag van het aftreden van W.Scholten als opvolger van Ruppert schreef deze:

‘Toen in de nadagen van het kabinet Van Agt- Wiegel de vice-voorzitter van de Raad van State, dr. M.Ruppert zijn vertrek aankondigde, benoemde het kabinet “in no time” mr. W. Scholten als zijn opvolger. Dat werd meteen een kleine rel. Oppositieleider Den Uyl was woedend over deze in zijn ogen partijpolitieke benoeming.
Een woede die begrijpelijk genoemd kan worden. Het was immers niet vreemd geweest als bij het vergeven van een zo belangrijke post als het vice-voorzitterschap van de Raad van State eerst aan de grootste politieke partij, de PvdA, was gedacht. Daarbij kwam  dat de socialisten in de persoon van Van der Hoeven een zeer geschikte kandidaat voor handen hadden. Bovendien stond Van der Hoeven op de voordracht van de Raad van State, die door het kabinet blijkbaar geheel genegeerd was.
Het kabinet besefte wel, dat de benoeming van Scholten geen schoonheidsprijs verdiende. Dat blijkt uit de haast waarmee de zaak werd doorgedrukt. Nog op dezelfde dag 20 juni 1980 waarop het plompverloren met de mededeling kwam dat een van haar bekwaamste ministers na slechts twee jaar dienst het kabinet alweer ging verlaten, bekrachtigde koningin Beatrix, op werkbezoek in Assen, het besluit. (…) De benoeming van Scholten tot vice-voorzitter van de Raad van state op dat moment kan moeilijk anders worden gezien dan als een strategische zet van Van Agt. Het was immers niet onwaarschijnlijk dat er binnenkort een kabinetscrisis zou ontstaan. En wat is bij de  vorming van een nieuw kabinet voordeliger dan een CDA’er  als eerste adviseur van de koningin?  Scholten werd in het politieke stratego van Van Agt een vooruitgeschoven post.’

Tot zo ver deze onverdachte bron.

Rondzoemend gerucht

Is deze verklaring, dat het CDA een partijgenoot bij de hand wilde hebben bij een nakende kabinetscrisis, ook de juiste? In de eerste plaats is vast te stellen dat het CDA pas vanaf oktober 1980 van start ging; ten tijde van de benoeming bestonden KVP, AR en CHU nog afzonderlijk. Er is een ander verhaal in omloop, dat trouwens ook gedeeld werd door Van der Hoeven zelf, zoals een van zijn toenmalige medewerkers mij vertelde. En dat is, dat hij de onmin van het paleis had opgelopen door zijn rol bij de sterkere fiscalisering van het privévermogen en inkomen van het koninklijk huis, en daarvoor nu de rekening kreeg gepresenteerd. De onzichtbare invloed van Beatrix zou zijn benoeming hebben verhinderd. Dit gerucht ging indertijd al, en bleef rondzoemen. Kan van deze versie nog iets achterhaald worden? Ik probeerde het.

Sinds begin van dit jaar zijn de stukken uit de ministerraad uit die tijd voor publicatie vrijgegeven. Ik meldde mij dus bij het Nationaal Archief om te zien of er in de ministerraad van 20 juni 1980 iets te vinden zou zijn. Ja, wel iets. Agendapunt 16 c: benoeming vice-president Raad van State. ‘De Raad stemt in met de voordracht ter benoeming van mr. W. Scholten met ingang van 1 oktober 1980.’ Punt. Notulen goedgekeurd met de handtekening van Van Agt. De voordracht kon ik bij de onderliggende stukken niet aantreffen, en dat vond ik verdacht. Ik besloot Van Agt een briefje te schrijven om opheldering. ’Bij mijn weten had de Raad van State de heer Van der Hoeven als vicevoorzitter voorgedragen, maar is er onderweg iets gebeurd, waardoor hij van de voordracht is afgerold of een nieuwe voordracht is opgesteld. Kunt u hier enige opheldering over verschaffen?’

Geen Minister van Staat

Na een paar weken, op 6 april,  werd ik opgebeld. ‘Met van Agt. Ik reageer zo traag, omdat mijn telefoon de dienst heeft verzaakt, ik ben aan het verhuizen, en wij alpha’s staan machteloos in zo’n situatie. Wat de zaak zelf betreft: amice, helaas kan ik me er niets van herinneren, ik ben namelijk inmiddels hoogbejaard. Ik heb mijn hersens gepijnigd, hoe is dat indertijd is verlopen, maar waarachtig, niets kan ik me ervan herinneren. Maar er is hoop. Wat ik ga doen is Hans Wiegel bellen, die is nog jong. Hij was minister van Binnenlandse Zaken, dus hij heeft de voordracht gedaan. Dat je niet aan het inkomen van de Oranjes moet komen, heeft ook Piet de Jong gemerkt: die is daardoor geen Minister van Staat geworden. Zelf ben ik dat ook niet, en ik weet ook wel hoe dat komt.’

Drie weken later, op 21 april, word ik ’s ochtends opgebeld op mijn vaste telefoon: ’Met Wiegel .Ik heb u gisteren al eens gebeld, met het verzoek om terug te bellen, maar nu doe ik het zelf maar.
Ik: ‘Gisteren zat ik nog in Andalusië. Vandaar.’
Wiegel: ’Van Agt heeft me uw brief doorgestuurd, professor, met het verzoek u te berichten.’
Ik:’ Ja, van Agt zei hoogbejaard te zijn en in verband daarmee zich niets te kunnen herinneren. Tongue in cheek natuurlijk.’
Wiegel lacht, en zegt: ’Ik weet nog precies hoe het gegaan is. Het mandaat van Ruppert liep op zijn eind, en zoals te doen gebruikelijk maakte de Raad van State een voordracht op. Deze bleek te bestaan uit twee personen: Veringa (KVP) en Van der Hoeven vanwege het PvdA-smaldeel. Het was op een donderdag dat Ruppert en ik over de voordracht spraken. Deze vertelde me niet gelukkig te zijn met de voordracht. Veringa was veel te aardig en te soft, en Van der Hoeven was uitermate bekwaam, maar had niet zoveel op met mensen die minder pienter waren dan hijzelf dacht te zijn. Die neerbuigendheid en ongeduldigheid maakten hem evenmin geschikt voor de positie. Dat ging niet werken. Ruppert en ik praatten door en er passeerden andere namen de revue. Een daarvan was van Scholten, de minister van defensie, die ook jaren lid was geweest van de Raad van State. “Waarom nemen we die niet?”
Ruppert vond het een goed idee, dus heb ik meteen Scholten gepolst. Hij werd daardoor wel overvallen. Ik zei: “Jij moest het maar worden.” Waarop Scholten: “Wat moet ik doen?” Ik zei: “Ja of nee zeggen, en snel, want ik wil het morgen in de ministerraad brengen”.  Scholten stemde toe, ik bracht Van Agt op de hoogte,  en de volgende dag bracht ik de voordracht  mondeling in de ministerraad. Die ging akkoord. Er zijn geen papieren gewisseld. Het ijltempo voorkwam een heleboel gedoe en speculatie. We dachten: snel doorzetten. Zodra de benoeming bekend werd ontstond er krakeel. Natuurlijk was de PvdA boos, want die had op Van der Hoeven gerekend, en niet weer op iemand uit de christelijke partijen.’

Bemoeienis van de koningin?

Daarop vroeg ik Wiegel of het kabinet van de koningin nog bemoeienis met de benoeming had gehad, zoals tongen beweerden. Wiegel: ‘Nee, absoluut niet. De koningin is niet in de benoeming gekend. Dit had niets te maken met de fiscalisering van het inkomen van het Koninklijk Huis. Ik kan het me niet voorstellen.’ De vers op 30 april 1980 aangetreden Beatrix, op werkbezoek in Assen, had het koninklijk besluit, haar per ijlkoerier opgediend,  nog op dezelfde dag getekend.

Dat was dus dat. Uit het voorgaande rijst het beeld op dat niet Van Agt, die de CDA-invloed  avant la lettre wilde vergroten, maar Wiegel de drijvende kracht achter de benoeming van Scholten was. Daarbij ziet het er naar uit, dat karakters meer de doorslag hebben gegeven bij de (negatieve) selectie dan het track record  van Veringa en Van der Hoeven op een aantal gevoelige kwesties. Van der Hoeven, die men als een doorbraaksocialist kan beschouwen – hij kwam uit een lutheraans nest – had geen vete met het koningshuis. Integendeel. Hiervan getuigt onder meer een bijdrage van zijn hand in het blad Nieuw Europa, december 1962, over ‘De Plaats van de Vorstenhuizen in een Verenigd Europa’, waarin hij het in een genuanceerd maar doortastend betoog opneemt voor het voortbestaan van monarchieën in federale verbanden zoals de Europese Gemeenschappen.’ Zoals de zaken er nu voorstaan levert het koningschap in verschillende west-europese landen  vooralsnog geen moeilijkheid op de weg naar de vorming van een federatief Europees verband.’ En : ’Bij die samenbundeling zijn immers volken en hun politieke organisatie betrokken in de historische vorm, die zij nu eenmaal hebben gevonden. Daartoe behoren, juist in ons werelddeel, een aantal parlementaire monarchieën, die tot de meest stabiele  politieke systemen ter wereld gerekend moeten worden.’  Ook deze socialist brak dus een lans voor het integreren van monarchieën in staat en Europa, en stond dus bepaald niet vijandig tegenover God, Nederland en Oranje.

Theologisch aandoend debat

Toch zat er een luchtje aan de benoeming. Leest men de Handelingen van de Tweede Kamer  over het onderwerp na, dan rijst een beeld op van een theologisch aandoend debat over de aanbevelingsbrief die de Raad van State op 18 juni had uitgebracht. Den Uyl had een interpellatiedebat gevraagd en dat vond plaats op 25 juni; de dag daarop bracht Wiegel, opgeschrikt door in de kranten geuite twijfel aan zijn integriteit in de kwestie,  de brief van de Raad van State in de openbaarheid. Een stevig debat, vlak voor het zomerreces, ontspon zich op 26 juni over de juiste exegese.

In de brief staat onder meer: ’De leden van de Raad  menen dan ook, dat de keuze zou moeten worden gemaakt uit de leden, waarbij de Raad van State in ruime zin moet worden gezien, inbegrepen mr. W. Scholten, die de Raad niet lang geleden heeft verlaten.’  En: ‘Daaruit komen voor ons, als eenstemmig standpunt, twee namen naar voren van leden van de Raad, die geschikt worden geacht voor de functie van Vice-President. Zij moeten nevengeschikt worden gelezen, en worden in alfabetische volgorde genoemd: Mr. J. van der Hoeven en dr. G.H.Veringa.’
Daaruit is toch moeilijk iets anders te lezen dan dat  Scholten wel tot de kring van leden van de Raad van State waaruit gekozen zou moeten worden wordt gerekend, maar dat twee andere namen  unaniem naar voren worden gebracht.  Waarom anders die nadrukkelijke ex aequo aanduiding, dubbel geborgd door de alfabetische volgorde? Dat is de lezing Den Uyl , Lubbers, Terlouw, en anderen. Daartegenover de lezing Wiegel: Scholten wordt ook uitdrukkelijk genoemd, en de Raad geeft alleen een mening over de taak van de Vice-President als leidinggevende in het college, maar niet over diens adviserende functie, dus  in zover was het kabinet vrijer in zijn keus. Een gewrongen interpretatie. Bovendien, waarom kwam de naam van Scholten in het advies opdoemen? Was dat soms een een-tweetje met Ruppert om de weg vrij te maken voor de switch? Kwam de brief voor of na het gesprek met Ruppert waarover Wiegel in zijn telefoontje met mij rept? Waren er niet nog meer recente ‘buitenleden’ van de Raad die in aanmerking konden komen? Waarom werden die niet genoemd?

Voor zover mijn recherches strekken moet ik tot de conclusie komen dat Van der Hoevens greep in de buidel van de Oranjes geen grond is geweest voor zijn niet-benoeming als vice-voorzitter van de Raad van State. Als hij op het paleis niet zou worden ontvangen met open armen en op instigatie van de vers ingehuldigde Beatrix  afgekruist zou zijn, zou Veringa aan het langste eind hebben moeten trekken. Dat is niet gebeurd, dus is er iets anders aan de hand. In hoever hogere politiek een rol heeft gespeeld blijft daarmee voor mij een open vraag. Is het afserveren van de beide door de Raad van State voorgedragen figuren wegens hun uiteenlopend ongeschikte karakters een maskerade geweest voor een partijpolitieke strategie?  Welk belang had de VVD’er  Wiegel, de drijvende kracht achter de benoeming, om een CHU (CDA)-kandidaat op het schild te hijsen? Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat beide kandidaten  van de Raad eerder progressief waren en Scholten conservatief. Trouwens ook een aanhanger van Go Ahead, en dat pleit natuurlijk weer voor hem. Misschien is er toch more than meets the eye. Dat Den Uyl – terzijde geschoven door van Agt en Wiegel  tijdens hun tête à tête in  de Bistroquet,-  behoorlijk misnoegd was laat zich denken; te meer daar hij  en Van der Hoeven sinds hun studententijd bevriend waren. In de SSRA waren de toen nog  vrij steil gereformeerde Den Uyl en de soepeler Lutheraan Van der Hoeven elkaar tegen gekomen en zij kenden elkaar door en door. Beiden hadden ook in de gemeenteraad van Amsterdam hun stempel gedrukt. De PvdA heeft tot 1997 moeten wachten tot het eindelijk met Herman Tjeenk Willink de begeerde positie in de wacht sleepte.

Gelijkheidsbeginsel

En de fiscalisering van inkomen en vermogen van leden van het Koninklijk Huis? Stukje bij beetje wordt er telkens iets van de prerogatieven  van de leden van het Koninklijk Huis afgeknabbeld. Al moet er meteen aan toegevoegd worden, dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de invulling van het criterium voor al dan niet fiscaliseren: van welk deel van het inkomen  en vermogen van de Oranjes die deel uitmaken van het koninklijk huis kan gezegd worden dat het wordt aangewend voor de publieke taken van de vorst en zijn stand-ins? Hierover wordt door de regering altijd in zeer algemene termen gesproken, en vragen over specificering afgewimpeld met overwegingen van privacy. Het zou me niet verbazen als de uitgaven voor de publieke taak flink zijn opgerekt om de belastingvrijdom te bemachtigen. Dat is wat elke andere  rechtgeaarde Nederlander zou doen met zijn aftrekposten. Die privacy gaat maar ten dele op. Als het gaat om besteding van gelden voor de publieke zaak moeten die gelden ook netjes in het openbaar verantwoord worden.

Ik vind dat er ook niet moet worden teruggeschrokken voor de vestzak-broekzak- operatie bij de uitkeringen. Het verhogen van de uitkeringen uit onze rijkskas om de inkomstenbelasting te kunnen betalen en tegelijk het besteedbare inkomen op dezelfde voet te handhaven mag geen probleem zijn. De overheid is niet gestikt in zijn eerste vestzak-broekzak-beweging. Deze manier van uitkeren geldt voor alle uitkeringstrekkers. Waarom voor de Oranjes niet?  Naarmate zij zich meer inspannen om gewoon te doen dienen zij ook gewoner behandeld te worden. En daar hoort gewoon belasting betalen bij, zowel wat hun uitkeringen betreft als voor hun privé-inkomen en vermogen. En zo zijn we steeds meer op weg naar art.1 van de grondwet, en komen de Oranjes onder de ijzeren greep van het gelijkheidsbeginsel.

H.U. Jessurun d’Oliveira is oud-hoogleraar rechtsfilosofie, internationaal privaatrecht, rechtsvergelijking en migratierecht aan de universiteiten van Groningen, Amsterdam en het Europees Universitair Instituut (Florence). Hij is oud-voorzitter van de stichting De Republikein.

 

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *